Actieve leidingtracering, Dieptemetingen, Clipping – RIDGID NaviTrack II User Manual
Page 100
NaviTrack® II
14
Dieptemetingen
De NaviTrack® II meet diepte door de sterkte van het signaal
in de onderste antenne te vergelijken met de bovenste
antenne.
Diepte wordt correct gemeten wanneer de mast verticaal
wordt gehouden en de onderste antenne precies boven de
signaalbron de grond raakt.
1. Om de diepte te meten zet u de plaatsbepaler op de
grond, precies boven de sonde of de leiding.
2. De diepte wordt aangegeven in de linker benedenhoek
van het scherm van de NaviTrack® II.
3. Een dieptemeting kan worden geforceerd door op de
selectietoets te drukken tijdens een lokalisering.
Clipping
Soms zal het signaal zo sterk zijn dat de ontvanger niet in
staat is het volledige signaal te verwerken, een toestand die
wordt aangeduid met de term “clipping”. Wanneer dat het
geval is, verschijnt het waarschuwingssymbool
op het
scherm. Dit betekent dat het signaal bijzonder sterk is.
Wanneer het “clippen” aanhoudt tijdens het lokaliseren van
een leiding, kunt u dat verhelpen door de sterkte van de
zenderstroom te verlagen. Clipping doet zich niet gemakkelijk
voor bij het lokaliseren van sondes en zou erop wijzen dat de
ontvanger zich heel dicht bij de sonde bevindt.
Actieve leidingtracering
Bij een actieve leidingtracering worden de ondergrondse
leidingen (leidingen die een elektromagnetisch signaal
kunnen “dragen” (plastic leidingen kunnen dus niet op deze
manier worden gelokaliseerd) bekrachtigd met een plaats-
bepalingszender. Het actieve signaal wordt dan opgespoord
met behulp van de NaviTrack® II. Een plaatsbepalingszender
verschilt in die zin van een sonde dat hij wordt gebruikt voor
het opsporen van bekrachtigde leidingen, terwijl een sonde
fungeert als doel van de plaatsbepaling. Plaatsbepalings-
zenders bekrachtigen leidingen door ze er rechtstreeks op
aan te sluiten met klemmen, door rechtstreeks een signaal
teweeg te brengen met behulp van een klem, of door het
signaal teweeg te brengen met behulp van in de zender
ingebouwde inductiespoelen.
1. Bekrachtig de leiding volgens de instructies van de
fabrikant. Selecteer de zenderfrequentie.
Zet de frequentie op de NaviTrack® II op dezelfde waarde als
die van de zender. Ga na of hij een leidingtraceerpictogram
weergeeft. Druk op de hoofdmenutoets om terug te keren
naar de kaartweergave.
Figuur 23: leidingtraceerfrequentie geselecteerd
met de frequentietoets
2. Observeer het nabijheidssignaal om na te gaan of de
NaviTrack® II het uitgezonden signaal ontvangt. Boven
de leiding moet het pieken en langs weerszijden
ernaast moet het dalen.
3. Tijdens het opsporen wordt de loop van de buis of
kabel op het scherm weergegeven met 2 lijnen, een
volle en een streepjeslijn. De streepjeslijn is het signaal
zoals het wordt gedetecteerd door de bovenste
antenne en de volle lijn is het signaal zoals het wordt
gedetecteerd door de onderste antenne. De hoek-
indicator ligt rond nul boven het midden van het veld.
4. Gebruik het nabijheidsnummer, de signaalsterkte en
de signaaltraceerlijnen als leidraden bij de leiding-
opsporing. Deze drie gegevens worden gegenereerd
op basis van afzonderlijke signaaleigenschappen om
de plaatsbepaler te helpen bij het bepalen van de
kwaliteit van de lokalisering. Een door een leiding
uitgezonden onvervormd signaal is het sterkst vlak
boven die leiding. Door het nabijheidssignaal te
maximaliseren en de signaaltraceerlijnen op het
scherm de centreren is de kans op een “goede”
lokalisering groot. Bevestig een lokalisering door te
controleren of de diepteaflezing stabiel en redelijk is.
Een manier om de coherentie van de dieptemeting te
testen bestaat erin de NaviTrack® II een gekende
afstand (bijv. precies 35 cm) omhoog te bewegen en
na te gaan of de diepte-indicator met diezelfde waarde
toeneemt. Een lichte variatie is aanvaardbaar, maar als
de afgelezen dieptewaarde niet verandert of te veel
verandert, wijst dat op een “vervormd” veld of op een
zeer lage stroom in de leiding. (Zoals steeds kan men
alleen maar helemaal zeker zijn van de locatie van een
leiding door de leiding fysisch bloot te leggen.)