Waterpascontroles, Controle van de “boven”‑straal – RIDGID micro DL-500 User Manual
Page 59
micro DL-500 Self-Leveling 5-Dot Laser
57
naar onder), die zichtbaar zijn als rode
puntjes op de omliggende oppervlak-
ken. Hierdoor wordt ook de vergrende-
ling losgemaakt, waarna de laser zichzelf
automatisch waterpas kan zetten. Als de
laser met een grotere afwijking dan 4,5°
van het waterpasvlak is bevestigd, zal de
laserstraal knipperen en klinkt een on-
derbroken geluidssignaal. Als dit het ge-
val is, schakel het lasertoestel dan weer
UIT en herbevestig het toestel meer ho-
rizontaal. Afhankelijk van de omstandig-
heden zal het toestel zichzelf normaal
gesproken binnen enkele seconden zelf
waterpas zetten.
6. Zodra de laser AAN is, kunt u de laser-
stralen verdraaien tot ze op de gewenste
oppervlakken gericht zijn. Raak het la-
sertoestel niet aan terwijl dit met de me-
tingen bezig is – u zou de stand van het
toestel kunnen verstoren, waardoor een
verkeerde meting zou kunnen worden
uitgevoerd. Op dit ogenblik kunnen de
laserstralen worden gebruikt als referen-
tiepunt voor metingen, enz.
7. Telkens als de laser niet wordt gebruikt,
moet u het toestel UITschakelen door
de AAN/UIT-schakelaar tegen de klok in
te draaien. Zo voorkomt u ook ongewild
oogcontact met de laserstralen.
8. Terwijl de laser nog rechtop staat, moet
u de vergrendeling voor transport en op-
slag vastzetten door de AAN/UIT-schake-
laar helemaal tegen de klok in te draaien.
Verplaats het lasertoestel niet zolang het
mechanisme voor het automatisch wa-
terpas zetten niet is vergrendeld. Als u
dit toch doet, zou het toestel hierdoor
beschadigd kunnen worden.
Waterpascontroles
Voer vóór gebruik altijd de controles uit van
de “boven”-straal en de horizontale stralen,
om te controleren of het toestel zich goed
waterpas zet en goed gekalibreerd is.
Controle van de “boven”‑straal
1. Zet het toestel met de laser op de voet
bevestigd op een vlak oppervlak in een
kamer. Zet de laser AAN.
2. Markeer de plaats van de “beneden”-
straal op het vlakke oppervlak. Dit is het
referentiepunt voor deze controle.
3. Zoek de laserpunt van de “boven”-straal
op het plafond of het oppervlak boven
de laser, en markeer de positie van dit
punt als Positie A. Meet de afstand van
de laser tot het oppervlak waarop de
laserpunt van de “boven”-straal valt. L
moet groter zijn dan 12.5 ft (3,8 meter).
4. Bereken de aanvaardbare afwijking:
• in inch door de lengte L (uitgedrukt in
ft) te vermenigvuldigen met 0.005
• in millimeters door L (uitgedrukt in me-
ter) te vermenigvuldigen met 0,417
5. Draai de laser 180° met de klok mee door
de laserkop op de voet te verdraaien (de
voet zelf niet verplaatsen of draaien).
Controleer dat de “beneden”-straal op
het referentiepunt valt. Markeer de po-
sitie van de laserpunt van de “boven”-
straal als Positie B.
6. Draai de laser 90° met de klok mee door
de laserkop op de voet te verdraaien (de
voet zelf niet verplaatsen of draaien).
Controleer dat de “beneden”-straal op
het referentiepunt valt. Markeer de po-
sitie van de laserpunt van de “boven”-
straal als Positie C.
7. Draai de laser 180° met de klok mee door
de laserkop op de voet te verdraaien (de
voet zelf niet verplaatsen of draaien).
Controleer dat de “beneden”-straal op
het referentiepunt valt. Markeer de po-
sitie van de laserpunt van de “boven”-
straal als Positie D.
8. Meet de afstand tussen de punten A en
B en die tussen de punten C en D. Als de
afstand tussen de punten groter is dan
de in stap 4 berekende aanvaardbare af-
wijking, moet u de laser laten nakijken.
Kalibreren “op het terrein” is in dat geval
immers niet mogelijk.
0º (A)
180º (B)
90º (C)
270º (D)
Figuur 8 – Controle van de “boven”-straal