Metz MECABLITZ 50 AF-1 digital Olympus User Manual
Page 73
73
ń
11 Flitssynchronisatie
11.1 Automatische sturing naar de flitssynchronisatietijd
Afhankelijk van de camera en de daarop ingestelde camerafunctie wordt,
zodra de flitser opgeladen is de belichtingstijd omgeschakeld naar de flits
synchronisatietijd (zie de gebruiksaanwijzing van de camera).
Kortere tijden dan de flitssynchronisatietijd kunnen niet worden ingesteld, c.q.
worden naar de flitssynchronisatietijd omgeschakeld. Sommige camera’s heb-
ben een synchronisatiebereik van bijv. 1/60 s. tot 1/250 s. (zie de gebruik-
saanwijzing van de camera). Welke synchronisatietijd de camera dan instelt
hangt af van de er op ingestelde functie, van de helderheid van de omgeving
en van de brandpuntsafstand van het gebruikte objectief.
Langere belichtingstijden dan de flitssynchronisatietijd kunnen, afhankelijk van de
camerafunctie en gekozen flitssynchronisatie (zie 7 en 11) wel worden gebruikt..
Bij camera’s met een centraalsluiter wordt niet automatisch naar de flits-
synchronisatietijd omgeschakeld. In die gevallen kan met alle belich-
tingstijden worden geflitst. Als u de volle energie van de flitser nodig
heeft kunt u beter geen kortere tijd dan 1/125 s. kiezen.
11.2 Normale synchronisatie
Bij de normale synchronisatie wordt de flits aan het
begin van de belichtingstijd ontstoken (= synchronisa-
tie bij het opengaan van de sluiter). Deze normale
synchronisatie is de standaardfunctie en wordt door
alle camera’s uitgevoerd. Hij is geschikt voor de mee-
ste flitsopnamen. De camera wordt, afhankelijk van de
er op ingestelde camerafunctie de ingestelde belich-
tingstijd naar de flitssyn-chronisatietijd omgeschakeld. Gebruikelijk zijn tijden
tussen 1/30 s. en 1/125 s. (zie de gebruiksaanwijzing van de camera). Op de
flitser verschijnt er voor deze functie geen aanduiding.
☞
11.3 Synchronisatie bij het dichtgaan van de sluiter (REAR)
Sommige camera’s bieden de mogelijkheid tot synchronisatie bij het dichtgaan
van de sluiter (REAR, 2nd curtain, SLOW2). Daarbij wordt de flits aan het einde
van de belichtingstijd ontstoken.
Dit is vooral geschikt bij belichtingen met een langere
belichtingstijden (> 1/30 s.) en bewegende onderwer-
pen die een eigen lichtbron voeren, omdat die bewe-
gende onderwerpen dan een lichtstaart achter zich
trekken in plaats van - zoals bij synchronisatie bij het
opengaan van de sluiter - voor zich opbouwen.
Zo wordt bij bewegende lichtbronnen een ‘natuurlijker’ weergave van de opna-
mesituatie verkregen!
De REAR-functie moet op de camera worden ingesteld (zie de gebruiksaanwij-
zing van de camera). Op de flitser wordt de REAR-functie niet aangegeven
11.4 Synchronisatie bij lange belichtingstijden (SLOW)
Bij de synchronisatie bij lange belichtingstijden SLOW komt de beeldachter-
grond bij een lage omgevingshelderheid beter uit. Dit wordt bereikt door belich-
tingstijden die aan de omgevingshelderheid zijn aangepast. Daarbij worden
door de camera automatisch belichtingstijden ingesteld die langer dan de flits-
synchronisatietijd zijn (bijv. belichtingstijden tot aan 30 seconden). Bij enkele
cameramodellen wordt de synchronisatie bij lange belichtingstijden in bepaalde
onderwerpsprogramma’s (bijv. het nachtopnameprogramma enz.) automatisch
geactiveerd, c.q. kan op de camera worden ingesteld (zie de gebruiksaanwij-
zing van de camera). Op de flitser hoeft niets te worden ingesteld en er ver-
schijnt ook gaan aanduiding voor deze functie.
Het instellen voor de synchronisatie bij lange belichtingstijden SLOW
moet op de camera plaatsvinden (zie de gebruiksaanwijzing van de
camera)! Gebruik bij lange belichtingstijden een statief om onscherpte
door bewegen van de camera te voorkomen!
☞
709 47 0183.A3 50AF-1 Oly 17.12.2010 13:16 Uhr Seite 73